Infinitif: servir
|
Hele werkwoord (infinitief):
(be)dienen |
Présent
Je sers Tu sers Il sert Nous servons Vous servez Ils servent |
Onvoltooid tegenwoordige tijd (o.t.t.)
ik dien jij dient hij dient wij dient jullie dienen / u dient zij dienen |
Passé composé
J'ai servi Tu as servi Il a servi Nous avons servi Vous avez servi Ils ont servi |
Voltooid tegenwoordige tijd (v.t.t.)
ik heb gediend jij hebt gediend hij heeft gediend wij hebben gediend jullie hebben gediend / u hebt gediend zij hebben gediend |
Imparfait
Je servais Tu servais Il servait Nous servions Vous serviez Ils servaient |
Onvoltooid verleden tijd (o.v.t.)
ik diende jij diende hij diende wij dienden jullie dienden / u diende zij dienden |
Futur simple
Je servirai Tu serviras Il servira Nous servirons Vous servirez Ils serviront |
Onvoltooid tegenwoordige
toekomende tijd (o.t.t.t.) ik zal dienen jij zult dienen hij zal dienen wij zullen dienen jullie zullen dienen / u zult dienen zij zullen dienen |
Conditionnel / Futur du passé
Je servirais Tu servirais Il servirait Nous servirions Vous serviriez Ils serviraient |
Onvoltooid verleden
toekomende tijd (o.v.t.t.) ik zou dienen jij zou dienen hij zou dienen wij zouden dienen jullie zouden dienen / u zou dienen zij zouden dienen |
impératif
Sers ! Servons ! Servez ! |
Gebiedende wijs
Dien ! Laten we dienen ! Dien ! (meervoud / beleefdheid) |