Avoir - vervoeging - uitleg
|
|
Infinitif: avoir
|
Hele werkwoord (infinitief): hebben
|
Présent
J'ai Tu as Il a Nous avons Vous avez Ils ont |
Onvoltooid tegenwoordige tijd (o.t.t.)
ik heb jij hebt hij heeft wij hebben jullie hebben / u heeft zij hebben |
Passé composé
J'ai eu Tu as eu Il a eu Nous avons eu Vous avez eu Ils ont eu |
Voltooid tegenwoordige tijd (v.t.t.)
ik heb gehad jij hebt gehad hij heeft gehad wij hebben gehad jullie hebben gehad / u heeft gehad zij hebben gehad |
Imparfait
J'avais Tu avais Il avait Nous avions Vous aviez Ils avaient |
Onvoltooid verleden tijd (o.v.t.)
ik had jij had hij had wij hadden jullie hadden / u had zij hadden |
Futur simple
J'aurai Tu auras Il aura Nous aurons Vous aurez Ils auront |
Onvoltooid tegenwoordige
toekomende tijd (o.t.t.t.) ik zal hebben jij zult hebben hij zal hebben wij zullen hebben jullie zullen hebben / u zult hebben zij zullen hebben |
Conditionnel / Futur du passé
J'aurais Tu aurais Il aurait Nous aurions Vous auriez Ils auraient |
Onvoltooid verleden
toekomende tijd (o.v.t.t.) ik zou hebben jij zou hebben hij zou hebben wij zouden hebben jullie zouden hebben / u zou hebben zij zouden hebben |
impératif
Aie ! Ayons ! Ayez ! |
Gebiedende wijs
heb ! laten we hebben ! heb / hebt ! (meervoud / beleefdheid) |