Écrire - vervoeging - uitleg
|
|
Infinitif: écrire
|
Hele werkwoord (infinitief): schrijven
|
Présent
J'écris Tu écris Il écrit Nous écrivons Vous écrivez Ils écrivent |
Onvoltooid tegenwoordige tijd (o.t.t.)
ik schrijf jij schrijft hij schrijft wij schrijven jullie schrijven / u schrijft zij schrijven |
Passé composé
J'ai écrit Tu as écrit Il a écrit Nous avons écrit Vous avez écrit Ils ont écrit |
Voltooid tegenwoordige tijd (v.t.t.)
ik heb geschreven jij hebt geschreven hij heeft geschreven wij hebben geschreven jullie hebben / u heeft geschreven zij hebben geschreven |
Imparfait
J'écrivais Tu écrivais Il écrivait Nous écrivions Vous écriviez Ils écrivaient |
Onvoltooid verleden tijd (o.v.t.)
ik schreef jij schreef hij schreef wij schreven jullie schreven / u schreef zij schreven |
Futur simple
J'écrirai Tu écriras Il écrira Nous écirons Vous écirez Ils éciront |
Onvoltooid tegenwoordige
toekomende tijd (o.t.t.t.) ik zal schrijven jij zult schrijven hij zal schrijven wij zullen schrijven jullie zullen / u zult schrijven zij zullen schrijven |
Conditionnel / Futur du passé
Je écrirais Tu écrirais Il écrirait Nous écririons Vous écririez Ils écriraient |
Onvoltooid verleden
toekomende tijd (o.v.t.t.) ik zou schrijven jij zou schrijven hij zou schrijven wij zouden schrijven jullie zouden / u zou schrijven zij zouden schrijven |
impératif
Écris ! Écivons ! Écrivez ! |
Gebiedende wijs
schrijf ! laten we schrijven ! schrijf(t) ! (meervoud / beleefdheid) |