Aller - vervoeging - uitleg
|
|
Infinitif: aller
|
Hele werkwoord (infinitief): gaan
|
Présent
Je vais Tu vas Il va Nous allons Vous allez Ils vont |
Onvoltooid tegenwoordige tijd (o.t.t.)
ik ga jij gaat hij gaat wij gaan jullie gaan / u gaat zij gaan |
Passé composé
Je suis allé(e) Tu es allé(e) Il est allé elle est allée Nous sommes allé(e)s Vous êtes allé(e)(s) Ils sont allés Elles sont allées |
Voltooid tegenwoordige tijd (v.t.t.)
ik ben gegaan jij bent gegaan hij is gegaan zij is gegaan wij zijn gegaan jullie zijn gegaan / u bent gegaan zij zijn gegaan zij zijn gegaan (vr.) |
Imparfait
J'allais Tu allais Il allait Nous allions Vous alliez Ils allaient |
Onvoltooid verleden tijd (o.v.t.)
ik ging jij ging hij ging wij gingen jullie gingen / u ging zij gingen |
Futur simple
J'irai Tu iras Il ira Nous irons Vous irez Ils iront |
Onvoltooid tegenwoordige
toekomende tijd (o.t.t.t.) ik zal gaan jij zult gaan hij zal gaan wij zullen gaan jullie zullen gaan / u zult gaan zij zullen gaan |
Conditionnel / Futur du passé
J'irais Tu irais Il irait Nous irions Vous iriez Ils iraient |
Onvoltooid verleden
toekomende tijd (o.v.t.t.) ik zou gaan jij zou gaan hij zou gaan wij zouden gaan jullie zouden gaan / u zou gaan zij zouden gaan |
impératif
Va ! Allons ! Allez ! |
Gebiedende wijs
ga ! laten we gaan ! ga / gaat ! (meervoud / beleefdheid) |