Infinitif: voir
|
Hele werkwoord (infinitief): zien
|
Présent
Je vois Tu vois Il voit Nous voyons Vous voyez Ils voient |
Onvoltooid tegenwoordige tijd (o.t.t.)
ik zie jij ziet hij ziet wij zien jullie zien / u ziet zij zien |
Passé composé
J'ai vu Tu as vu Il a vu Nous avons vu Vous avez vu Ils ont vu |
Voltooid tegenwoordige tijd (v.t.t.)
ik heb gezien jij hebt gezien hij heeft gezien wij hebben gezien jullie hebben / u heeft gezien zij hebben gezien |
Imparfait
Je voyais Tu voyais Il voyait Nous voyions Vous voyiez Ils voyaient |
Onvoltooid verleden tijd (o.v.t.)
ik zag jij zag hij zag wij zagen jullie zagen / u zag zij zagen |
Futur simple
Je verrai Tu verras Il verra Nous verrons Vous verrez Ils verront |
Onvoltooid tegenwoordige
toekomende tijd (o.t.t.t.) ik zal zien jij zult zien hij zal zien wij zullen zien jullie zullen / u zult zien zij zullen zien |
Conditionnel / Futur du passé
Je verrais Tu verrais Il verrait Nous verrions Vous verriez Ils verraient |
Onvoltooid verleden
toekomende tijd (o.v.t.t.) ik zou zien jij zou zien hij zou zien wij zouden zien jullie zouden / u zou zien zij zouden zien |
Impératif
Vois ! Voyons ! Voyez ! |
Gebiedende wijs
zie ! laten we zien ! zie(t) ! (beleefdheidsvorm/meervoud) |