Infinitif: vivre
|
Hele werkwoord (infinitief): leven
|
Présent
Je vis Tu vis Il vit Nous vivons Vous vivez Ils vivent |
Onvoltooid tegenwoordige tijd (o.t.t.)
ik leef jij leeft hij leeft wij leven jullie leven / u leeft zij leven |
Passé composé
J'ai vécu Tu as vécu Il a vécu Nous avons vécu Vous avez vécu Ils ont vécu |
Voltooid tegenwoordige tijd (v.t.t.)
ik heb geleefd jij hebt geleefd hij heeft geleefd wij hebben geleefd jullie hebben / u heeft geleefd zij hebben geleefd |
Imparfait
Je vivais Tu vivais Il vivait Nous vivions Vous viviez Ils vivaient |
Onvoltooid verleden tijd (o.v.t.)
ik leefde jij leefde hij leefde wij leefden jullie leefden / u leefde zij leefden |
Futur simple
Je vivrai Tu vivras Il vivra Nous vivrons Vous vivrez Ils vivront |
Onvoltooid tegenwoordige
toekomende tijd (o.t.t.t.) ik zal leven jij zult leven hij zal leven wij zullen leven jullie zullen leven / u zult leven zij zullen leven |
Conditionnel / Futur du passé
Je vivrais Tu vivrais Il vivrait Nous vivrions Vous vivriez Ils vivraient |
Onvoltooid verleden
toekomende tijd (o.v.t.t.) ik zou leven jij zou leven hij zou leven wij zouden leven jullie zouden lezen / u zou leven zij zouden leven |
impératif
Vis ! Vivons ! Vivez ! |
Gebiedende wijs
Leef ! laten we leven ! leef / leeft ! (meervoud / beleefdheid) |