Infinitif: venir
|
Hele werkwoord (infinitief): komen
|
Présent
Je viens Tu viens Il vient Nous venons Vous venez Ils viennent |
Onvoltooid tegenwoordige tijd (o.t.t.)
ik kom jij komt hij komt wij komen jullie komen / u komt zij komen |
Passé composé
Je suis venu(e) Tu es venu(e) Il est venu elle est venue Nous sommes venu(e)s Vous êtes venu(e)(s) Ils sont venus Elles sont venues |
Voltooid tegenwoordige tijd (v.t.t.)
ik ben gekomen jij bent gekomen hij is gekomen zij is gekomen wij zijn gekomen jullie zijn gekomen / u bent gekomen zij zijn gekomen zij zijn gekomen (vr.) |
Imparfait
Je venais Tu venais Il venait Nous venions Vous veniez Ils venaient |
Onvoltooid verleden tijd (o.v.t.)
ik kwam jij kwam hij kwam wij kwamen jullie kwamen / u kwam zij kwamen |
Futur simple
Je viendrai Tu viendras Il viendra Nous viendrons Vous viendrez Ils viendront |
Onvoltooid tegenwoordige
toekomende tijd (o.t.t.t.) ik zal komen jij zult komen hij zal komen wij zullen komen jullie zullen komen / u zult komen zij zullen komen |
Conditionnel / Futur du passé
Je viendrais Tu viendrais Il viendrait Nous viendrions Vous viendriez Ils viendraient |
Onvoltooid verleden
toekomende tijd (o.v.t.t.) ik zou komen jij zou komen hij zou komen wij zouden komen jullie zouden komen / u zou komen zij zouden komen |
impératif
Viens ! Venons ! Venez ! |
Gebiedende wijs
kom ! laten we komen ! kom / komt ! (meervoud / beleefdheid) |