Infinitif: savoir
|
Hele werkwoord (infinitief):
weten, kunnen |
Présent
Je sais Tu sais Il sait Nous savons Vous savez Ils savent |
Onvoltooid tegenwoordige tijd (o.t.t.)
ik weet jij weet hij weet wij weten jullie weten / u weet zij weten |
Passé composé
J'ai su Tu as su Il a su Nous avons su Vous avez su Ils ont su |
Voltooid tegenwoordige tijd (v.t.t.)
ik heb geweten jij hebt geweten hij heeft geweten wij hebben geweten jullie hebben / u heeft geweten zij hebben geweten |
Imparfait
Je savais Tu savais Il savait Nous savions Vous saviez Ils savaient |
Onvoltooid verleden tijd (o.v.t.)
ik wist jij wist hij wist wij wisten jullie wisten / u wist zij wisten |
Futur simple
Je saurai Tu saras Il saura Nous saurons Vous saurez Ils sauront |
Onvoltooid tegenwoordige
toekomende tijd (o.t.t.t.) ik zal weten jij zult weten hij zal weten wij zullen weten jullie zullen / u zult weten zij zullen weten |
Conditionnel / Futur du passé
Je saurais Tu saurais Il saurait Nous saurions Vous sauriez Ils sauraient |
Onvoltooid verleden
toekomende tijd (o.v.t.t.) ik zou weten jij zou weten hij zou weten wij zouden weten jullie zouden / u zou weten zij zouden weten |
Impératif
Sache ! Sachons ! Sachez ! |
Gebiedende wijs
weet ! we moeten weten ! weet ! u/jullie moet(en) weten ! |