Infinitif: prendre
|
Hele werkwoord (infinitief): nemen
|
Présent
Je prends Tu prends Il prend Nous prenons Vous prenez Ils prennent |
Onvoltooid tegenwoordige tijd (o.t.t.)
ik neem jij neemt hij neemt wij nemen jullie nemen / u neemt zij nemen |
Passé composé
J'ai pris Tu as pris Il a pris Nous avons pris Vous avez pris Ils ont pris |
Voltooid tegenwoordige tijd (v.t.t.)
ik heb genomen jij hebt genomen hij heeft genomen wij hebben genomen jullie hebben / u heeft genomen zij hebben genomen |
Imparfait
Je prenais Tu prenais Il prenait Nous prenions Vous preniez Ils prenaient |
Onvoltooid verleden tijd (o.v.t.)
ik nam jij nam hij nam wij namen jullie namen / u nam zij namen |
Futur simple
Je prendrai Tu prendras Il prendra Nous prendrons Vous prendrez Ils prendront |
Onvoltooid tegenwoordige
toekomende tijd (o.t.t.t.) ik zal nemen jij zult nemen hij zal nemen wij zullen nemen jullie zullen / u zult nemen zij zullen nemen |
Conditionnel / Futur du passé
Je prendrais Tu prendrais Il prendrait Nous prendrions Vous prendriez Ils prendraient |
Onvoltooid verleden
toekomende tijd (o.v.t.t.) ik zou nemen jij zou nemen hij zou nemen wij zouden nemen jullie zouden / u zou nemen zij zouden nemen |
Impératif
Prends ! Prenons ! Prenez ! |
Gebiedende wijs
neem ! laten we nemen ! neem(t) (beleefdheid / meervoud) |