Infinitif: mettre
|
Hele werkwoord (infinitief):
(neer)leggen, (neer)zetten, aantrekken (kleding) |
Présent
Je mets Tu mets Il met Nous mettons Vous mettez Ils mettent |
Onvoltooid tegenwoordige tijd (o.t.t.)
ik leg jij legt hij legt wij leggen jullie leggen / u legt zij leggen |
Passé composé
J'ai mis Tu as mis Il a mis Nous avons mis Vous avez mis Ils ont mis |
Voltooid tegenwoordige tijd (v.t.t.)
ik heb gelegd jij hebt gelegd hij heeft gelegd wij hebben gelegd jullie hebben gelegd / u heeft gelegd zij hebben gelegd |
Imparfait
Je mettais Tu mettais Il mettait Nous mettions Vous mettiez Ils mettaient |
Onvoltooid verleden tijd (o.v.t.)
ik legde jij legde hij legde wij legden jullie legden / u legde zij legden |
Futur simple
Je mettrai Tu mettras Il mettra Nous mettrons Vous mettrez Ils mettront |
Onvoltooid tegenwoordige
toekomende tijd (o.t.t.t.) ik zal leggen jij zult leggen hij zal leggen wij zullen leggen jullie zullen leggen / u zult leggen zij zullen leggen |
Conditionnel / Futur du passé
Je mettrais Tu mettrais Il mettrait Nous mettrions Vous mettriez Ils mettraient |
Onvoltooid verleden
toekomende tijd (o.v.t.t.) ik zou leggen jij zou leggen hij zou leggen wij zouden leggen jullie zouden leggen / u zou leggen zij zouden leggen |
impératif
Mets ! Mettons ! Mettez ! |
Gebiedende wijs
leg ! laten we leggen ! leg / legt ! (meervoud / beleefdheid) |