Croire - vervoeging - uitleg
|
|
Infinitif: croire
|
Hele werkwoord (infinitief): geloven
|
Présent
Je crois Tu crois Il croit Nous croyons Vous croyez Ils croient |
Onvoltooid tegenwoordige tijd (o.t.t.)
ik geloof jij gelooft hij gelooft wij geloven jullie geloven / u gelooft zij geloven |
Passé composé
J'ai cru Tu as cru Il a cru Nous avons cru Vous avez cru Ils ont cru |
Voltooid tegenwoordige tijd (v.t.t.)
ik heb geloofd jij hebt geloofd hij heeft geloofd wij hebben geloofd jullie hebben / u heeft geloofd zij hebben geloofd |
Imparfait
Je croyais Tu croyais Il croyait Nous croyions Vous croyiez Ils croyaient |
Onvoltooid verleden tijd (o.v.t.)
ik geloofde jij geloofde hij geloofde wij geloofden jullie geloofden / u geloofde zij geloofden |
Futur simple
Je croirai Tu croiras Il croira Nous croirons Vous croirez Ils croiront |
Onvoltooid tegenwoordige
toekomende tijd (o.t.t.t.) ik zal geloven jij zult geloven hij zal geloven wij zullen geloven jullie zullen / u zult geloven zij zullen geloven |
Conditionnel / Futur du passé
Je croirais Tu croirais Il croirait Nous croirions Vous croiriez Ils croiraient |
Onvoltooid verleden
toekomende tijd (o.v.t.t.) ik zou geloven jij zou geloven hij zou geloven wij zouden geloven jullie zouden / u zou geloven zij zouden geloven |
Impératif
Crois ! Croyons ! Croyez ! |
Gebiedende wijs
geloof ! laten we geloven ! geloof(t) ! (beleefdheidsvorm/meervoud) |