Courir - vervoeging - uitleg
|
|
Infinitif: courir
|
Hele werkwoord (infinitief): rennen
|
Présent
Je cours Tu cours Il court Nous courons Vous courez Ils courent |
Onvoltooid tegenwoordige tijd (o.t.t.)
ik ren jij rent hij rent wij rennen jullie rennen / u rent zij rennen |
Passé composé
J'ai couru Tu as couru Il a couru Nous avons couru Vous avez couru Ils ont couru |
Voltooid tegenwoordige tijd (v.t.t.)
ik heb gerend jij hebt gerend hij heeft gerend wij hebben gerend jullie hebben / u heeft gerend zij hebben geloofd |
Imparfait
Je courais Tu courais Il courait Nous courions Vous couriez Ils couraient |
Onvoltooid verleden tijd (o.v.t.)
ik rende jij rende hij rende wij renden jullie renden / u rende zij renden |
Futur simple
Je courrai Tu courras Il courra Nous courrons Vous courrez Ils courront |
Onvoltooid tegenwoordige
toekomende tijd (o.t.t.t.) ik zal rennen jij zult rennen hij zal rennen wij zullen rennen jullie zullen / u zult rennen zij zullen rennen |
Conditionnel / Futur du passé
Je courrais Tu courrais Il courrait Nous courrions Vous courriez Ils courraient |
Onvoltooid verleden
toekomende tijd (o.v.t.t.) ik zou rennen jij zou rennen hij zou rennen wij zouden rennen jullie zouden / u zou rennen zij zouden rennen |
Impératif
Cours ! Courons ! Courez ! |
Gebiedende wijs
ren ! laten we rennen ! ren(t) ! (beleefdheidsvorm/meervoud) |